Auggie en ik kennen elkaar nu bijna elf jaar. Hij staat achter de toonbank van een sigarenwinkel in Court Street in de binnenstad van Brooklyn, en omdat het de enige winkel is dat de kleine Nederlandse sigaartjes, die ik graag rook, in het assortiment heeft, ga ik daar tamelijk vaak naar binnen. Ik trok mij daarbij weinig aan van Auggie Wren. Hij was een vreemd klein mannetje dat een blauw sweatshirt met capuchon droeg en mij sigaren en tijdschriften verkocht, een ondeugend personage dat altijd iets grappigs had te zeggen over het weer, de Mets of de politici in Washington en dat was het wel zo’n beetje.
Maar toen, op een dag, enkele jaren geleden, gebeurde het dat hij in de winkel door een tijdschrift bladerde en op een recensie van één van mijn boeken stuitte. Hij wist dat het om mij ging omdat er een foto bij stond, en daarna veranderde er iets tussen ons. Ik was niet langer één of andere klant, ik was een voornaam persoon geworden. De meeste mensen gaven niet om boeken en schrijvers, maar Auggie bleek zichzelf te beschouwen als een kunstenaar. Nu hij had ontdekt wie ik was, omarmde hij mij als een bondgenoot, een vertrouweling, een strijdbroeder. Om de waarheid te vertellen, ik vond het behoorlijk gênant. Toen, bijna onvermijdelijk, kwam het moment dat hij vroeg of ik zijn foto’s wilde zien. Door zijn enthousiasme kon ik zijn aanbod niet afslaan.
Alleen God weet wat ik verwachtte, maar in elk geval niet wat Auggie mij de volgende dag liet zien. In een kleine, raamloze kamer achterin de winkel opende hij een kartonnen doos en haalde er twaalf identieke foto-albums uit. Dit was zijn levenswerk, zei hij, en het kostte hem niet meer dan vijf minuten per dag. Elke ochtend van de voorbije twaalf jaren had hij om klokslag zeven uur op de hoek van Atlantic Avenue en Clinton Street gestaan en had hij één enkele kleurenfoto van precies hetzelfde uitzicht genomen. Het project had tot nu toe meer dan vierduizend foto’s opgeleverd. Elk album bestreek één jaar, en alle foto’s waren chronologisch ingeplakt, van 1 januari tot 31 december, met de datum zorgvuldig eronder genoteerd.
Terwijl ik door de albums bladerde en het werk van Auggie begon te bestuderen, wist ik niet wat ik moest denken. Mijn eerste indruk was dat het het meest zonderlinge, meest verbijsterende was, dat ik ooit had gezien. Alle foto’s waren hetzelfde. Het hele project was een murw makende herhaling, steeds maar weer dezelfde straat en dezelfde gebouwen, een niet aflatend ijlen van overbodige beelden. Ik wist niet wat ik moest zeggen, dus ik bleef de pagina’s omslaan, terwijl ik met mijn hoofd knikte en waardering veinsde. Auggie zelf leek onverstoord, terwijl hij naar mij keek met een brede glimlach op zijn gezicht, maar nadat hij gezien had, dat ik zo al enkele minuten had gestaan, onderbrak hij mij plotseling en zei:
‘Je gaat te snel. Je zult het nooit begrijpen als je niet langzamer gaat.’
Hij had natuurlijk gelijk. Als je niet de tijd neemt om te kijken, zul je niets zien. Ik nam een ander album en dwong mijzelf om bedachtzamer te bladeren. Ik schonk meer aandacht aan de details, zag de wisselingen in het weer, keek naar de veranderende lichtinval met het verstrijken van de seizoenen. Uiteindelijk was ik in staat om subtiele verschillen in de verkeersstroom en het ritme van de verschillende dagen op te merken (de beweging op ochtenden van werkdagen, de relatieve rust van weekeinden, het verschil tussen zaterdagen en zondagen). En toen, langzamerhand, begon ik de gezichten van de mensen op de achtergrond te herkennen, de voorbijgangers op weg naar hun werk, elke ochtend dezelfde mensen op dezelfde plek, een moment van hun levens levend in het gezichtsveld van de camera van Auggie.
Toen ik hen leerde kennen, begon ik hun gestalten te bestuderen, de manier waarop zij zichzelf voortbewogen van de ene ochtend naar de andere, terwijl ik probeerde om uit deze oppervlakkige kenmerken hun stemming op te maken, alsof ik verhalen voor hun kon bedenken, alsof ik de onzichtbare drama’s, die in hen besloten lagen, kon zien. Ik nam een ander album. Ik was niet langer verveeld, niet langer in verwarring. Auggie had de tijd gefotografeerd, besefte ik, zowel de tijd van de natuur als van de mens, en hij deed het door zichzelf te plaatsen op een hele kleine hoek van de wereld en door te willen dat het van hem was, door de ruimte die hij zichzelf had toebedeeld, te bewaken. Terwijl hij naar mij keek, bleef Auggie glimlachen van genoegen. Toen, bijna alsof hij mijn gedachten had gelezen, begon hij een regel van Shakespeare te reciteren:
‘Morgen en morgen en morgen,’ mompelde hij, ‘traag kruipt de tijd voort.’
Toen begreep ik dat hij precies wist wat hij aan het doen was.
Dat was meer dan tweeduizend foto’s geleden. Sinds die dag hebben Auggie en ik zijn werk vaak besproken, maar ik kreeg pas vorige week te horen hoe hij aan zijn camera was gekomen en überhaupt was begonnen met fotograferen. Daar ging het verhaal over dat hij mij vertelde en ik probeer het nog steeds te begrijpen.
Eerder diezelfde week belde een man van de New York Times mij op en vroeg of ik een kort verhaal zou willen schrijven dat in de krant van kerstochtend zou verschijnen. Ik wilde eerst weigeren, maar de man was erg charmant en volhardend en aan het einde van het gesprek zei ik dat ik het zou proberen. Echter, op het moment dat ik de hoorn op de haak legde, raakte ik in paniek. Wat wist ik van Kerstmis? Wat wist ik over schrijven van korte verhalen in opdracht?
Ik bracht de volgende dagen in wanhoop door, strijdend met de geesten van Dickens, O. Henry en andere meesters van de kerstgedachte. Ik had onaangename associaties bij het begrip ‘kerstverhaal’ alleen al, vreselijke stromen hypocriete brij en stroop. Zelfs op hun best waren kerstverhalen niet meer dan wensdromen, sprookjes voor volwassenen, en ik zou mijzelf vervloeken als ik mijzelf ooit zou toestaan om zoiets te schrijven. Maar hoe kon iemand zich voorstellen om een niet sentimenteel kerstverhaal te schrijven? Het was een contradictio in terminis, een onmogelijkheid. Men kon zich net zo goed een racepaard zonder benen voorstellen, of een spreeuw zonder vleugels.
Ik kwam tot niets. Op donderdag ging ik wandelen, in de hoop dat de lucht mijn hoofd zou klaren. Net voorbij het middaguur stapte ik de sigarenwinkel binnen om mijn voorraad aan te vullen en daar stond Auggie achter de toonbank, zoals altijd. Hij vroeg hoe het met mij was. Voordat ik er erg in had, hoorde ik mijzelf het probleem aan hem opbiechten.
‘Een kerstverhaal?’ zei hij nadat ik klaar was. ‘Is dat alles? Als jij lunch voor mij betaald, mijn vriend, vertel ik jou het beste kerstverhaal dat jij ooit hebt gehoord. En ik garandeer je dat er geen woord van gelogen zal zijn.’
We liepen een straat verder naar Jack’s, een kleinbehuisd en luidruchtig eetcafé met goede pastrami sandwiches en oude teamfoto’s van de Dodgers aan de muren. We vonden een tafel achterin, bestelden onze maaltijd en Auggie begon met zijn verhaal.
‘Het was in de zomer van ’72,’ zei hij. ‘Een joch kwam op een morgen naar binnen en begon dingen uit de winkel te stelen. Hij moet ongeveer negentien of twintig zijn geweest, en ik denk niet dat ik ooit in mijn leven een zieligere winkeldief heb gezien. Hij stond bij het rek met paperbacks voorin de winkel en stopte boeken in de zakken van zijn regenjas. Op dat moment was het druk bij de toonbank, dus ik zag hem eerst niet. Maar toen ik in de gaten kreeg wat hij aan het doen was, begon ik te schreeuwen. Hij vertrok als een haas en tegen de tijd dat het mij lukte om vanachter de toonbank uit te komen, rende hij al over Atlantic Avenue. Ik zat hem een paar straten achterna en gaf het toen op. Hij had onderweg iets laten vallen, en omdat ik geen zin meer had in rennen, boog ik voorover om te zien wat het was.
‘Het bleek zijn portefeuille te zijn. Er zat geen geld in, maar wel zijn rijbewijs, en drie of vier kiekjes. Ik had de politie kunnen bellen en hem laten arresteren. Ik had zijn naam en adres, maar ik had medelijden met hem. Hij was slechts een miezerig klein boefje, en toen ik naar zijn foto’s in zijn portefeuille keek, kon ik niet erg boos op hem worden. Robert Goodwin. Dat was zijn naam. Op één van de foto’s, herinner ik mij, stond hij met zijn arm om zijn moeder of grootmoeder geslagen. Op een andere zat hij daar op negen- of tienjarige leeftijd gekleed in een honkbaltenue met een grote glimlach op zijn gezicht. Ik kon het gewoon niet over mijn hart verkrijgen. Hij gebruikte waarschijnlijk nu drugs, bedacht ik. Een arm joch van Brooklyn, zonder toekomst en wie gaf er tenslotte wat om een paar waardeloze paperbacks?
‘Dus ik hield de portefeuille. Eens in de zoveel tijd kreeg ik een beetje de neiging om het terug te sturen, maar ik bleef dat uitstellen en ik deed er uiteindelijk niets mee. Toen kwam Kerstmis en ik had niets te doen. De baas nodigt mij gewoonlijk uit om de dag bij hem thuis door te brengen, maar dat jaar gingen hij en zijn gezin op bezoek bij familie in Florida. Dus ik zat die morgen in mijn appartement medelijden met mezelf te hebben, en toen zag ik de portefeuille van Robert Goodwin op een plank in de keuken liggen. Ik dacht, ach wat, waarom zou ik niet eens iets aardigs doen en ik deed mijn jas aan en vertrok om de portefeuille persoonlijk terug te geven.
‘Het adres was in Boerum Hill, ergens in de voorsteden. Het was aan het vriezen die dag en ik herinner mij dat ik een paar keer verdwaalde toen ik het juiste gebouw probeerde te vinden. Alles leek op elkaar daar en je blijft dezelfde rondjes lopen in de veronderstelling dat niet te doen. In elk geval kom ik uiteindelijk bij het appartement dat ik zoek en ik bel aan. Er gebeurt niets. Ik ga er vanuit dat er niemand is, maar ik probeer het nog eens om er zeker van te zijn. Ik wacht nog even en op het moment dat ik wil opgeven, hoor ik iemand naar de deur schuifelen. De stem van een oude vrouw vraagt wie daar is en ik zeg dat ik op zoek ben naar Robert Goodwin.
‘Ben jij dat, Robert?’ vraagt de oude vrouw, en dan opent ze ongeveer vijftien sloten en de deur.
‘Ze moet minstens tachtig, misschien wel negentig zijn, en het eerste wat mij opvalt is dat ze blind is.
‘Ik wist dat je zou komen, Robert,’ zegt ze. ‘Ik wist dat je oma Ethel niet zou vergeten met de Kerst.’
En dan spreidt ze haar armen alsof ze mij wil omhelzen.
‘Ik had niet veel tijd om na te denken, begrijp je. Ik moest snel iets zeggen, en voordat ik wist wat er gebeurde, hoorde ik mijzelf zeggen:
‘Zo is het, oma Ethel, ik kom jou bezoeken op Eerste Kerstdag.’
Vraag me niet waarom ik het deed. Ik heb geen idee. Misschien wilde ik haar niet teleurstellen of zo, ik weet het niet. Het kwam er gewoon uit en toen omhelsde plotseling deze oude vrouw mij, daar, voor de deur, en ik omhelsde haar.
‘Ik zei niet dat ik haar kleinzoon was. Tenminste, niet met zoveel woorden, maar ik wekte wel die indruk. Maar ik was haar niet voor de gek aan het houden. Het was meer een soort spel waarvan we beiden besloten het te spelen, zonder regels te hebben afgesproken. Ik bedoel, die vrouw wist dat ik niet haar kleinzoon Robert was. Ze was oud en niet goed snik, maar ze was niet zo ver weg dat ze niet het verschil zou kunnen maken tussen een vreemde en haar eigen vlees en bloed. Maar het maakte haar gelukkig om te doen alsof, en omdat ik toch niets beters te doen had, vond ik het prima om mee te doen.
‘We gingen het appartement in en brachten de dag samen door. De woning was een vuilnisbelt, kan ik toevoegen, maar wat verwacht je van een blinde vrouw die zelf het huishouden doet? Elke keer als ze mij vroeg hoe het met mij was, loog ik. Ik vertelde haar dat ik een goede baan had gevonden in een sigarenwinkel, ik vertelde haar dat ik ging trouwen, ik vertelde haar honderd mooie verhaaltjes en ze deed alsof zij elk verhaaltje geloofde.
‘Dat is goed, Robert,’ zei ze, terwijl ze met haar hoofd knikte en glimlachte. ‘Ik wist wel dat je goed terecht zou komen.’
‘Na een tijdje begon ik honger te krijgen. Er leek niet veel voedsel in huis te zijn, dus ik ging naar de buurtwinkel en nam van alles mee terug. Een voorgekookte kip, groentesoep, een bak aardappelsalade, een chocoladecake, allerlei dingen. Ethel had een paar flessen wijn in haar slaapkamer verborgen, en met z’n tweetjes wisten we een behoorlijk goed kerstdiner te bereiden. We raakten allebei een beetje aangeschoten door de wijn, herinner ik mij, en na de maaltijd gingen we in de woonkamer zitten, waar de stoelen meer comfortabel waren. Ik moest plassen, dus ik excuseerde mijzelf en ging naar de badkamer in de hal. Daar namen de gebeurtenissen een andere wending. Het was al raar dat ik mijn kunstje als de kleinzoon van Ethel opvoerde, maar wat ik vervolgens deed was ronduit gestoord, en ik heb het mijzelf nooit vergeven.
‘Ik liep de badkamer in, en naast de douche stond tegen de muur een stapel van zes of zeven camera’s. Gloednieuwe 35 mm camera’s, nog in de verpakking, topkwaliteit. Ik bedacht dat dit het werk van de echte Robert was, een opslagplaats van één van zijn recente vangsten. Ik had nog nooit van mijn leven één foto genomen, ik had zeker nog nooit iets gestolen, maar op het moment dat ik die camera’s in de badkamer zag, besloot ik dat ik er één wilde hebben. Gewoon, zomaar. En zonder er zelfs bij na te denken, stopte ik één van de dozen onder mijn arm en liep ik terug naar de woonkamer.
‘Ik was niet langer dan drie minuten weggeweest, maar in de tussentijd was oma Ethel in slaap gevallen in haar stoel. Teveel Chianti, veronderstel ik. Ik ging naar de keuken om de vaat te wassen, zij sliep er dwars doorheen, ronkend als een baby. Er was geen reden om haar te storen, dus ik besloot te vertrekken. Ik kon niet eens een afscheidsbriefje schrijven, omdat ze blind was, dus ik vertrok gewoon. Ik legde de portefeuille van haar kleinzoon op de tafel, pakte de camera en liep het appartement uit. En dat is het einde van het verhaal.’
‘Ben je ooit teruggegaan?’ vroeg ik.
‘Eén keer,’ zei hij. ‘Ongeveer drie of vier maanden later. Ik voelde mij slecht over het stelen van de camera, ik had het toen nog niet eens gebruikt. Uiteindelijk besloot ik het terug te geven, maar Ethel was er niet meer. Ik weet niet wat er met haar gebeurd is, maar iemand anders woonde in het appartement, en hij kon mij niet vertellen waar ze was.’
‘Ze is waarschijnlijk overleden.’
‘Ja, waarschijnlijk wel.’
‘Dat betekent dat zij haar laatste Kerst met jou heeft doorgebracht.’
‘Dat zal dan wel. Ik heb er nooit zo over nagedacht.’
‘Het was een goede daad, Auggie. Het was goed wat je voor haar hebt gedaan.’
‘Ik loog tegen haar, en toen stal ik van haar. Ik zie niet in hoe je dat een goede daad kunt noemen.’
‘Je maakte haar gelukkig. En de camera was toch al gestolen. Het is niet zo dat degene van wie je het wegnam, de eigenaar was.’
‘Alles voor de kunst, hè, Paul?’
‘Dat zeg ik niet. Maar je hebt de camera tenminste wel goed gebruikt.’
‘En nu heb jij jouw kerstverhaal, hè?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik denk het wel.’
Ik zweeg even, terwijl ik Auggie bestudeerde toen er een ondeugende grijns op zijn gezicht verscheen. Ik wist het niet zeker, maar de blik in zijn ogen was op dat moment zo mysterieus, zo beladen met de gloed van één of ander innerlijk genoegen, dat het plotseling bij me opkwam dat hij het hele verhaal had verzonnen. Ik wilde hem net gaan vragen of hij mij voor de gek hield, maar toen realiseerde ik mij dat hij dat nooit zou zeggen. Ik was erin getuind door hem te geloven en dat was het enige dat telde. Zolang er één iemand is die het gelooft, is er geen verhaal dat niet waar kan zijn.
‘Je bent een kampioen, Auggie,’ zei ik. ‘Bedankt voor de hulp.’
‘Altijd,’ antwoordde hij, terwijl hij mij nog steeds aankeek met dat maniakale licht in zijn ogen. ‘Als je niet je geheimen kunt delen met je vrienden, wat voor een vriend ben je dan?’
‘Ik ben je wat verschuldigd.’
‘Nee, hoor. Noteer het gewoon zoals ik het je vertelde en je bent mij niets verschuldigd.’
‘Behalve de lunch.’
‘Dat is waar, behalve de lunch.’
Ik beantwoordde de glimlach van Auggie met een glimlach en toen riep ik de ober en vroeg om de rekening.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten